KLINISCH GEBRUIK VAN FENO

KLINISCH GEBRUIK VAN FENO BIJ ASTMA

Interpretatie van uitgeademd NO bij astma

In de klinische richtlijn van de American Thoracic Society voor de interpretatie van FeNO is een eenvoudigere methode voorgesteld:

  • Een FeNO-waarde lager dan 25 ppb bij volwassenen en lager dan 20 ppb bij kinderen jonger dan 12 jaar duidt op de afwezigheid van eosinofiele luchtweginflammatie.
  • Een FeNO-waarde hoger dan 50 ppb bij volwassenen of hoger dan 35 ppb bij kinderen duidt op eosinofiele luchtweginflammatie.
  • FeNO-waarden tussen 25 en 50 ppb bij volwassenen (20 tot 35 ppb bij kinderen) moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd in het licht van de klinische situatie.
  • Een stijgende FeNO-waarde met een verandering van meer dan 20 procent en meer dan 25 ppb (20 ppb bij kinderen) ten opzichte van een voorheen stabiel niveau duidt op toenemende eosinofiele luchtweginflammatie, maar er zijn grote interindividuele verschillen.
  • Een afname van FeNO van meer dan 20 procent bij waarden boven 50 ppb of van meer dan 10 ppb bij waarden onder 50 ppb kan klinisch relevant zijn.

Diagnose en karakterisering van astma

Het Global Initiative for Asthma raadt het gebruik van FeNO af voor de diagnose van astma, omdat de FeNO-waarde mogelijk niet verhoogd is bij niet-eosinofiele astma en wel verhoogd kan zijn bij andere aandoeningen dan astma, zoals eosinofiele bronchitis of allergische rhinitis.

Als leidraad voor therapie

Internationale richtlijnen suggereren het gebruik van FeNO-waarden, naast andere beoordelingen (bijv. klinische zorg, vragenlijsten), als leidraad voor het starten en aanpassen van astmamedicatie.

Gebruik in klinisch onderzoek

Uitgeademd stikstofmonoxide speelt een belangrijke rol in klinisch onderzoek en zal waarschijnlijk bijdragen aan een beter begrip van astma, zoals de factoren die verantwoordelijk zijn voor astma-aanvallen en de werkingsplaatsen en -mechanismen van astmamedicatie.

GEBRUIK BIJ ANDERE AANDOENINGEN VAN DE LUCHTWEGEN

Bronchiëctasieën en cystische fibrose

Kinderen met cystische fibrose (CF) hebben lagere FeNO-waarden dan overeenkomstige controlegroepen. Daarentegen bleek uit een onderzoek dat patiënten met bronchiectasie die niet door CF wordt veroorzaakt, verhoogde FeNO-waarden hadden, en dat deze waarden correleerden met de mate van afwijking die zichtbaar was op een CT-scan van de borstkas.

Interstitiële longziekte en sarcoïdose

In een onderzoek onder patiënten met sclerodermie werd een hogere uitgeademde NO-concentratie waargenomen bij patiënten met interstitiële longziekte (ILD) in vergelijking met patiënten zonder ILD, terwijl in een ander onderzoek het tegenovergestelde werd gevonden. In een onderzoek onder 52 patiënten met sarcoïdose was de gemiddelde FeNO-waarde 6,8 ppb, wat aanzienlijk lager is dan de grenswaarde van 25 ppb die wordt gebruikt om astma-ontsteking aan te duiden.

Chronische obstructieve longziekte

FENODe FeNO-waarden zijn minimaal verhoogd bij stabiele COPD, maar kunnen stijgen bij een ernstiger ziekteverloop en tijdens exacerbaties. Rokers hebben ongeveer 70 procent lagere FeNO-waarden. Bij COPD-patiënten kunnen FeNO-waarden nuttig zijn om de aanwezigheid van reversibele luchtwegobstructie vast te stellen en de respons op glucocorticoïden te bepalen, hoewel dit nog niet is onderzocht in grote gerandomiseerde studies.

Hoestvariant astma

FENO heeft een matige diagnostische nauwkeurigheid bij het voorspellen van een diagnose van hoestvariantastma (CVA) bij patiënten met chronische hoest. In een systematische review van 13 studies (2019 patiënten) lag het optimale grensbereik voor FENO tussen 30 en 40 ppb (hoewel in twee studies lagere waarden werden waargenomen), en de samenvattende oppervlakte onder de curve was 0,87 (95% betrouwbaarheidsinterval, 0,83-0,89). De specificiteit was hoger en consistenter dan de sensitiviteit.

Niet-astmatische eosinofiele bronchitis

Bij patiënten met niet-astmatische eosinofiele bronchitis (NAEB) zijn de eosinofielen in het sputum en de FENO-waarden verhoogd, in een bereik vergelijkbaar met dat van astmapatiënten. In een systematische review van vier studies (390 patiënten) bij patiënten met chronische hoest als gevolg van NAEB, lagen de optimale FENO-grenswaarden tussen 22,5 en 31,7 ppb. De geschatte sensitiviteit was 0,72 (95% CI 0,62-0,80) en de geschatte specificiteit was 0,83 (95% CI 0,73-0,90). FENO is dus nuttiger om NAEB te bevestigen dan om het uit te sluiten.

Bovenste luchtweginfecties

In een onderzoek onder patiënten zonder onderliggende longziekte leidden virale infecties van de bovenste luchtwegen tot een verhoogde FENO-waarde.

Pulmonale hypertensie

NO staat algemeen bekend als een pathofysiologische mediator bij pulmonale arteriële hypertensie (PAH). Naast vasodilatatie reguleert NO de proliferatie van endotheelcellen en angiogenese, en draagt ​​het bij aan de algehele gezondheid van de bloedvaten. Opvallend is dat patiënten met PAH lage FENO-waarden hebben.

FENO lijkt ook een prognostische betekenis te hebben, met een verbeterde overleving bij patiënten bij wie het FENO-niveau stijgt door therapie (calciumkanaalblokkers, epoprostenol, treprostinil) in vergelijking met patiënten bij wie dit niet het geval is. De lage FENO-waarden bij patiënten met pulmonale arteriële hypertensie en de verbetering door effectieve therapieën suggereren dan ook dat FENO een veelbelovende biomarker voor deze ziekte zou kunnen zijn.

Primaire ciliaire disfunctie

Bij patiënten met primaire ciliaire disfunctie (PCD) is de nasale NO-concentratie zeer laag of afwezig. Het gebruik van nasale NO als screeningsmethode voor PCD bij patiënten met een klinisch vermoeden van PCD wordt elders besproken.

Overige voorwaarden

Naast pulmonale hypertensie zijn er andere aandoeningen die verband houden met lage FENO-waarden, zoals onderkoeling en bronchopulmonale dysplasie, evenals het gebruik van alcohol, tabak, cafeïne en andere drugs.


Geplaatst op: 8 april 2022